Partager sur
Wet marktpraktijken: koopjes in de advocatuur?
1. Eerst was er de wet…
De wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming trad in werking op 12 mei 2010(1). Deze wet verving de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument(2). Krachtens artikel 3, § 2 WMPC is de wet niet van toepassing op de beoefenaars van een vrij beroep(3), de tandartsen en de kinesisten, net zoals dat onder de WHPC het geval was. In het verslag over een aantal toepassingsproblemen van de wet handelspraktijken dat de leidraad vormde voor de wet markt-praktijken werd geconcludeerd dat de argumenten van de organisaties van vrije beroepen die onder meer verwijzen naar een afwezigheid van winstbejag bij de vrije beroepen, maatschappelijke verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid etc. niet kunnen verantwoorden dat de beoefenaars van een vrij beroep niet onder eenzelfde wet moeten vallen als de handelaars(4). Nochtans had de regering bij het indienen van het wetsontwerp ervoor gekozen om de beoefenaars van een vrij beroep, de tandartsen en de kinesisten uit te sluiten van het toepassingsgebied (5). Merk op dat de Europese wetgever in diverse richtlijnen die de beroepsactiviteiten reglementeren, geen onderscheid maakt tussen handelaars en vrije beroepen, doch dezelfde regels onverkort van toepassing verklaart op beide groepen (6).
2. … dan de arresten van het Grondwettelijk Hof …
De voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen werd gevat over een geschil tussen een logopediste en de beheerster (een kinesiste) van de associatie van kinesisten, psychologen en logopedisten waarbinnen de eerste werkte. Nadat ze de associatie had verlaten, stuurde de logopediste een e-mail naar de cliënten van het kabinet van de associatie met de kennisgeving dat ze zich elders zou vestigen en dat het hen vrijstond haar te volgen naar haar nieuwe adres. De beheerster heeft de logopediste gedagvaard voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Antwerpen (zitting houdende zoals in kort geding) omdat de logopediste zich schuldig gemaakt zou hebben aan oneerlijke marktpraktijken in de zin van de wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en
consumentenbescherming. De associatie vorderde ook een verbod voor de logopediste om gedurende zes maanden in de omliggende gemeenten het beroep uit te oefenen. De rechter stelde vast dat de logopedisten onder de WMPC vallen maar de kinesisten niet. Hij stelde twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof, die samengevat kunnen worden als volgt: worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door de beoefenaars van een vrij beroep, de tandartsen en de kinesisten, uit de toepassing van de WMPC te sluiten en te onttrekken aan de regeling die van toepassing is op alle andere ondernemingen met betrekking tot de normen inzake oneerlijke praktijkvoering en de procedure inzake stakingsvorderingen? In zijn princiepsarrest van 6 april 2011 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat de artikelen 2, 1° en 2° en 3, § 2 WMPC de artikelen 10 en 11 Gw. schenden in zoverre ze als gevolg hebben dat de beoefenaars van een vrij beroep, de tandartsen en de kinesisten, van het toepassingsgebied van die wet zijn uitgesloten (7). Het Hof stelt vast dat de WMPC, net zoals de richtlijn 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen (8) jegens consumenten op de interne markt (9), een algemeen verbod aan ondernemingen oplegt om zich schuldig te maken aan oneerlijke marktpraktijken. In tegenstelling tot de richtlijn sluit de WMPC de vrije beroepen uit haar toepassingsgebied. De beoefenaars van een vrij beroep zijn onderworpen aan de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen (10). Deze wet is nog niet aangepast aan de richtlijn 2005/29/EG (die diende te worden omgezet vóór 12 juni 2007), in die zin dat ze geen algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken bevat hoewel de richtlijn 2005/29/EG een dergelijk verbod voorschrijft. Het Hof snijdt de bescherming van de consument aan. Het Hof is van oordeel dat de beoefenaars van een vrij beroep en de andere ondernemingen zich in voldoende vergelijkbare situaties bevinden (zowel economisch doel als financiële risico's). De waarden eigen aan de vrije beroepen (maatschappelijke verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid, vertrouwen) verantwoorden niet dat voor bepaalde door beoefenaars van vrije beroepen verrichte daden niet dezelfde bescherming van de consument en van de concurrent bestaat als onder de WMPC. De relevantie van een arrest van het Grondwettelijk Hof in antwoord op een prejudiciële vraag die een ongrondwettigheid vaststelt is groot. Hoewel de norm niet verdwijnt uit de rechtsorde, hebben dergelijke beslissingen een versterkt gezag van gewijsde en zijn ze ook bindend voor andere rechters die in toekomstige soortgelijke zaken moeten oordelen (11). Ingeval de grondwettigheidsvraag rond de artikelen 2, 1° en 2° en 3, § 2 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming wordt opgeworpen voor een rechtscollege in een andere zaak is dit rechtscollege niet meer verplicht om nogmaals dezelfde prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof en kan het de regel die de ongelijkheid inhoudt buiten toepassing laten (12).
Op 15 december 2011 deed het Grondwettelijk Hof voor de tweede keer uitspraak over de legitimiteit van de uitsluiting van vrije beroepsbeoefenaren uit het toepassingsgebied van de wet marktpraktijken (13). Dit arrest volgde op de prejudiciële vraag gesteld aan een vrederechter aan wie de vorderingen tot betaling van een landmeter (vrij beroep) werden voorgelegd. De overeenkomsten gesloten door deze landmeter voorzagen in een forumkeuze. Dergelijke clausule wordt als onrechtmatig beschouwd wanneer ze opgenomen is in een overeenkomst afgesloten door een “koopman” (art. 74, 23° WMPC), maar niets belet daarentegen, in de huidige stand van de wetgeving, een titularis van een vrij beroep om ze op te nemen. De vrederechter, die kennis gekregen had van het arrest van 6 april 2011, vraagt aan het Hof of de uitsluiting van de vrije beroepen uit de WMPC, en het verschil in behandeling die eruit voortvloeit, ongrondwettelijk is. Het Hof antwoordt bevestigend: “De vastgestelde ongrondwettigheid van de niet-toepasselijkheid van de WMPC, in haar geheel, op de beoefenaars van de vrije beroepen brengt bijgevol de ongrondwettigheid teweeg van de niet-toepasselijkheid, op diezelfde beoefenaars, van artikel 74, 23° van die wet.” Noteer dat artikel 74, 23° WMPC echter geen bepaling is die resulteert uit de omzetting van de richtlijn 2005/29/EG. Ze dateert van ver ervoor. Het Hof neemt zo een duidelijk standpunt in: het is het geheel van de bepalingen van de WMPC dat van toepassing zou moeten zijn op de vrije beroepen.
3. … en tot slot is de wetgever aan zet
De arresten van het Grondwettelijk Hof zetten de wetgever aan tot wetgevend optreden om aan de ongrondwettigheid te remediëren. In afwachting van een noodzakelijk optreden van de wetgever wordt geponeerd dat het wenselijk zou zijn dat de bescherming van de consumenten wordt geharmoniseerd en dat ook de consumenten van de diensten van een beoefenaar van een vrij beroep die niet onder de WMPC valt, zich mogen beroepen op de bepalingen van de WMPC (14). De rechter kan aan de ongrondwettigheid een einde stellen door de wet aan te vullen (15). Er is immers een leemte in de wet. De reglementering van de WMPC is niet direct transponeerbaar naar de vrije beroepers. In de verhouding tussen consument en beoefenaar van een vrij beroep kan degene die zich meent te kunnen beroepen op een oneerlijke handelspraktijk, op het eerste gezicht niet rechtstreeks gebruik maken van de WMPC om reden van de uitsluiting en evenmin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken daar de richtlijn 2005/29/EG geen directe werking heeft in de private verhouding tussen de beoefenaar van het vrij beroep en de consument (16). De wetgever heeft verschillende opties: (1) de WMPC aanpassen in die zin dat ze ook van toepassing is op de vrije beroepers of (2) de wet van 2 augustus 2002 bijspijkeren.
3.1. Aanpassing WMPC
Om zich aan de arresten te conformeren, kan de wetgever ervoor opteren om artikel 3, § 2 WMPC op te heffen. Op die wijze zou de Belgische wetgever aan zijn omzettingsverplichting voldoen en zich aansluiten bij wat reeds jarenlang de benaderingswijze van de Europese wetgever is. Ter zake zijn reeds wetsvoorstellen met het oog op de uitbreiding van het toepassingsgebied van de WMPC tot de beoefenaren van een vrij beroep, tandartsen en kinesisten ingediend (17). Deze stellen voor de artikelen 2, 2° en 3, § 2 WMPC op te heffen. De aanpassing van de WMPC mag dan ineens een aanleiding zijn om de omzettingsbepalingen inzake handelspraktijken jegens consumenten (art. 83-94 WMPC) zonder meer van toepassing te verklaren op alle handelspraktijken, inclusief handelspraktijken tussen ondernemingen onderling (18). Cliënten en patiënten worden aldus beter beschermd. Door het toepassingsgebied van de WMPC te verruimen tot de vrije beroepen krijgen cliënten en patiënten toegang tot de rechter. Niet elke wanpraktijk, onrechtmatige daad kan worden opgevangen met tuchtreglementering. Bovendien komt in het tuchtrecht de positie van de klager vaak onvoldoende aan bod. In de wet van 2 augustus 2002 is reeds in een stakingsvordering voorzien voor de rechtbank van eerste aanleg. Een inbreuk tegen de bepalingen van deze wet, die specifiek werd uitgevaardigd voor de vrije beroepen, kan immers aangevochten worden voor de rechtbank van eerste aanleg. Aldus ontstaat een bevoegdheid voor zowel de rechtbank van eerste aanleg als de rechtbank van koophandel. Het is saillant dat de uitzonderingspositie die vroeger geldig was voor de vrije beroepers stilaan moet inboeten. De EU volgt geen specifiek beleid meer rond de vrije beroepers. Het Hof van Justitie van de EG oordeelde in zijn arrest van 5 april 2011 dat het actief werven van cliënten niet kan worden verboden (19). Het is bijgevolg niet ondenkbaar dat ook de wet continuïteit ondernemingen en mogelijks nog andere wetgeving van toepassing zouden kunnen worden verklaard op de vrije beroepen (20).
3.2. Aanpassing wet van 2 augustus 2002
De onder 3.1. vermelde optie heeft tot doel het toepassingsgebied van de WMPC uit te breiden tot alle vrije beroepen. De Ordes die deel uitmaken van de vergadering InterOrdes (21) zijn een dergelijke oplossing niet genegen. Dit lijkt hen een ongepaste reactie op de arresten van het Grondwettelijk Hof. De loutere gelijkschakeling van een vrije beroepsbeoefenaar met een handelaar is niet wenselijk (22) en druist in tegen de eigenheid van het vrij beroep. Door de WMPC van toepassing te maken op de vrije beroepen wordt ingegaan tegen de tot op heden bestaande praktijk om de mededingingsregels toepasselijk op de vrije beroepen via bijzondere wetgeving te regelen. Volgens de Orde van Vlaamse Balies wordt de specificiteit van de vrije beroepen en de bijzondere positie van het beroep van advocaat (23) (waardoor ze wordt onderscheiden van de handelaar) niet in aanmerking genomen. Het onderscheid tussen beoefenaars van vrije beroepen en andere ondernemingen is verantwoord doordat de advocaten als beoefenaars van een vrij beroep een bijzondere maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben in verband met de “rechtsberading” en rechtsbedeling, doordat zij over een eigen deontologie beschikken en bovendien onafhankelijk zijn (24). De advocaat heeft alleszins een sterke vertrouwensrelatie met de cliënt. Ook het Europees Parlement beschouwt de markten voor dienstverlening door vrije beroepen niet als ‘normale markten’ (25). Zowel de nationale als de Europese wetgever hebben de vrije beroepsbeoefenaar steeds een apart statuut toegekend. Het kan dus niet de bedoeling zijn dat de regelgeving voor vrije beroepen moet worden gezocht in de regelgeving voor alle andere beroepen. Het Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest benadrukt dat het verschil in behandeling tussen bepaalde personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges op zich niet discriminerend is. Slechts indien dit verschil gepaard gaat met een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken partijen kan er sprake zijn van discriminatie.
Tijdens de diverse InterOrdesvergaderingen (26) bespraken de afgevaardigden van de verschillende beroepsorganisaties samen de gevolgen van de arresten van het Grondwettelijk Hof. De Orde van Dierenartsen, de Orde van Architecten, de Orde van Vlaamse Balies, de Ordre des barreaux francophones et germanophone, de Orde van Apothekers en de Orde der Geneesheren zijn van oordeel dat er andere wegen dan deze van de uitbreiding van het toepassingsgebied van de WMPC moeten worden bestudeerd om de richtlijn 2005/29/EG om te zetten en om de goede werking van het concurrentiespel en de bescherming van de consumentenbelangen bij de handelingen verricht door de beoefenaars van een vrij beroep te waarborgen. De beroepsordes geven er de voorkeur aan dat de omzetting van de voornoemde richtlijn 2005/29/EG voor de vrije beroepen verwezenlijkt zou worden in de wet van 2 augustus 2002 en niet door de vrije beroepen op te nemen in het toepassingsgebied van de WMPC, om te vermijden dat het statuut van beoefenaar van vrij beroep gelijkgesteld zou worden met dat van koopman. De Federatie van Vrije en Intellectuele Beroepen, alsook de UNPLIB (27 )en de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO pleitten al zeer snel na het arrest van 6 april 2011 voor de omzetting via de wet van 2 augustus 2002 (28). Er is concertatie om het wetsvoorstel van 25 januari 2012 (29) dat tot doel heeft de richtlijn 2005/29/EG om te zetten in de wet van 2 augustus 2002, die betrekking heeft op de vrije beroepen, te ondersteunen. Daarenboven is het naar de rechtzoekende toe duidelijker wanneer alle bepalingen van toepassing op de vrije beroepen in één wetgeving worden opgenomen. Teneinde de transparantie te vergroten en rekening houdend met het gemak voor de consument, wordt gepleit tegen het opnemen, wat de vrije beroepen betreft, van de bepalingen betreffende de consumentenbescherming uitgaand van de Europese autoriteiten in de WMPC (30). In opdracht van de Belgische staat werd onderzoek verricht naar de bestaande toepassingsproblemen van de WMPC en naar de eventuele uitbreiding van het toepassingsgebied ratione personae van deze wet tot de beoefenaars van de vrije beroepen, waaronder ook advocaten. De Orde van Vlaamse Balies werd gevraagd of zij een dergelijke uitbreiding voor advocaten wenselijk achtte. Op 23 maart 2012 deelde de OVB mee principiële bezwaren te hebben tegen de algehele verruiming van het toepassingsgebied van de WMPC tot advocaten. De advocatuur is nogal wantrouwig over het verruimde toepassingsgebied. De oplossing aanbevolen door de OVB is om de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake vrije beroepen (31) te herwaarderen naar de richtlijn, stellend dat de inhoud van de wet marktpraktijken onaangepast is aan de uitoefening van een vrij beroep. De uitbreiding van het toepassingsgebied ervan zou dus gepaard moeten gaan met talrijke uitzonderingen betreffende de toepassing van de bijzondere bepalingen van de wet, wat de verstaanbaarheid ervan zou bemoeilijken. De bepalingen van de WMPC die betrekking hebben op de opsporing de vaststelling van inbreuken zouden, indien ze als zodanig toegepast zouden worden op de daden van de beoefenaars van een vrij beroep, bepaalde essentiële vragen doen rijzen met betrekking tot de vrijwaring van het beroepsgeheim, dat fundamenteel is in de uitoefening van bepaalde vrije beroepen, zoals de advocatuur en de geneeskunde. De WMPC vertrouwt de opsporing toe aan de diensten van de FOD Economie. Dit zou betekenen dat deze dienst de advocatuur zou gaan controleren, hetgeen onaanvaardbaar is. De regels eigen aan de advocatuur, zoals de onafhankelijkheid en de vrijwaring van het beroepsgeheim, verzetten zich immers tegen elke vorm van staatscontrole. Dit sluit controle op zich niet uit, nu de advocatuur een wettelijk tuchtorgaan heeft en de cliënt zich bovendien tevens tot de rechtbank kan wenden. De meeste praktijken die in de WMPC aan bod komen, zijn voor de vrije beroepen irrelevant. Zo denken we onder meer aan de samenstelling en etikettering van goederen en diensten, aanduiding van de hoeveelheid, promoties inzake prijzen, uitverkopen, opruimingen of solden, titels die recht geven op terugbetaling of prijsvermindering, overeenkomsten op afstand al dan niet met betrekking tot financiële diensten, overeenkomsten gesloten buiten de lokalen van de onderneming (32), openbare verkoop, gezamenlijk aanbod, verkoop met verlies, collectieve consumentenovereenkomsten, bijzondere regels inzake benamingen van oorsprong.
Veel van deze praktijken betreffen modaliteiten inzake goederen en zeker niet de dienstverlening die voor de advocaat primordiaal is. Daarenboven heeft de OVB het moeilijk met de term “handelspraktijk”. Om reden van duidelijke terminologie en om verwarring te vermijden met de regelgeving voor de handelaar wenst de Orde een aanpassing aan de terminologie van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. De OVB meent dat cliënten van advocaten reeds worden beschermd door de toegangsbeperkingen tot de advocatuur, de deontologische regels en de tuchtreglementering. De deontologie van een advocaat staat ervoor dat er zich op het niveau van oneerlijke handelspraktijken geen problemen voordoen. De OVB beseft dat dit eventueel geen afdoende garantie voor alle situaties en eventuele wanpraktijken kan bieden omdat niet alle belangenhypothesen van de cliënt via de reglementering van de beroepsorganisatie kunnen worden opgevangen. De richtlijn 2005/29/EG stelt evenwel uitdrukkelijk in haar overweging 20 betreffende de gedragscodes dat de uitoefening op nationaal of communautair niveau van controle door codehouders om oneerlijke handelspraktijken uit te bannen, het inschakelen van een administratieve of rechterlijke instantie kan voorkomen en dat dit dan ook moet worden aangemoedigd. Zelfregulering wordt beschouwd als een efficiënt en effectief middel om (potentieel) marktfalen te corrigeren (33). Vanzelfsprekend zijn de deontologische regels slechts afdwingbaar als zij met het mededingingsrecht, de regels inzake vrij verkeer en het algemeen belang stroken. Het reglement inzake publiciteit van de OVB kan als illustratie in dit verband worden aangehaald. De OVB is van oordeel dat moet worden nagegaan of de invoering van extra reglementering een absolute noodzakelijkheid is, en, indien het een concurrentiebeperkende maatregel inhoudt, of het wel toegelaten is. Er dient opgemerkt te worden dat sommige bestaande wetten, zoals de Dienstenwet van 26 maart 2010, reeds bepaalde waarborgen bieden. Deze wetten, die op de advocaat van toepassing zijn, betreffen een horizontale omzetting van de richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende diensten op de interne markt in het Belgisch recht en zijn grotendeels van toepassing op dienstverleners, waaronder advocaten. De nieuwe wetten bevatten drie aspecten: informatieverplichtingen, bepalingen betreffende eisen die niet aan dienstenafnemers mogen gesteld worden en sancties indien niet voldaan is aan bovenstaande punten. Cliënten hebben via deze wet de nodige garanties inzake de prijs van diensten, alsook door artikel 446ter Ger.W. waarbij wordt bepaald dat advocaten hun ereloon begroten met de nodige billijkheid. Er wordt onder meer rekening gehouden met de belangrijkheid van de zaak, de complexiteit van het geschil, het resultaat en de aard van het werk.
3.3. Tabula rasa?
Benevens de hierboven geschetste mogelijkheden kan de wetgever ook opteren voor een tabula rasa, een heel nieuwe omzetting van de richtlijn. Er zijn twee problemen met de wet marktpraktijken. Enerzijds het toepassingsgebied met betrekking tot de vrije beroepsbeoefenaars en anderzijds de compatibiliteit met de richtlijn 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (34). Het probleem is dat de richtlijn niet strenger mag worden geïmplementeerd in de nationale wetgeving (35). Normaliter heeft de wetgever bij een richtlijn een vrij ruime marge inzake omzetting, doch hier is dit niet het geval. Men mag niet strenger zijn en de consument bevoordelen in het licht van de eengemaakte markt. Eigenlijk was er beter gekozen voor het rechtsinstrument van een verordening in plaats van de richtlijn. Binnen de Orde van Vlaamse Balies wordt dit thema stipt opgevolgd. Wordt vervolgd dus!
Ann Vanderhaeghen
Juriste Studiedienst OVB
1 BS 12 april 2010. Hierna: WMPC.
2 Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, BS 29 augustus 1991. Hierna: WHPC.
3 De beoefenaar van een vrij beroep wordt gedefinieerd als elke onderneming die geen koopman is in de zin van artikel 1 van het Wetboek van koophandel en die onderworpen is aan een bij wet opgericht tuchtorgaan (art. 2, 2° wet markpraktijken). Vergelijk met de definitie van een beoefenaar van een vrij beroep in artikel 2, 1° van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en de vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen: elke zelfstandige beroepsactiviteit, die dienstverlening of levering van goederen omvat welke geen daad van koophandel of ambachtsbedrijvigheid is, zoals bedoeld in de wet van 18 maart 1965 op het ambachtsregister, en die niet bedoeld wordt in de wet van 14 juli 1991 op de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, met uitsluiting van de landbouwbedrijvigheden en de veeteelt. Het is belangrijk dat de definitie van beoefenaar van een vrij beroep geharmoniseerd wordt tussen de verschillende wetgevingen (met name WMPC, dienstenwet en wet van 2 augustus 2002).
4 H. De Bauw, Verslag over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument opgesteld in opdracht van de Belgische Staat, Brussel, 30 juli 2007, 49.
5 Wetsontwerp betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2009-10, nr. 52 K 2340/1, 13.
6 De richtlijn oneerlijke handelspraktijken is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (art. 3, 1 van de richtlijn 2005/29/ EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), Pb.L. 11 juni 2005, afl. 149, 22). De dienstenrichtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd (art. 2, 1 van de richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, Pb.L. 27 december 2006, afl. 376, 36).
7 GwH 6 april 2011, nr. 55/2011, Juristenkrant 2011, afl. 228, 1, weergave M. Verhoeven, DAOR 2011, afl. 99, 448, not P. Brulez, NJW 2011, 298, noot R. Steennot, RW 2011-12, afl. 20, 903, noot D. Mertens.
8 Het Hof van Justitie heeft een onderneming gedefinieerd als een tot een zelfstandig rechtssubject behorend geheel van persoonlijke, materiële en immateriële factoren waarmede op duurzame wijze een bepaald economisch doel wordt nagestreefd (HvJ 13 juli 1962, nr. C-19/61) of een eenheid die een economische activiteit uitoefent (HvJ 16 november 1995, nr. C-244/94), ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (HvJ 23 april 1991, nr. C-41/90). Het begrip onderneming in de zin van het EUverdrag omvat ook de beoefenaars van een vrij beroep (HvJ 12 september 2009, nrs. C-180/98 en C-184/98 en HvJ 19 februari 2002, nr. C-309/99). Zie J. Stevens en I. Vandevelde, “Commentaar bij art. 477octies Ger.W.” in Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2011, losbl., 9.
9 Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), Pb.L. 11 juni 2005, afl. 149, 22.
10 BS 20 november 2002.
11 Art. 28 bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989; M. Boss uyt, “De invloed van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof op de evolutie van het recht”, RW 2011-12, (382) 385; R. Steennot en P. Geerts, “De implementatie van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in België en Nederland”, TPR 2011, afl. 3, (677) nr. 20.
12 Art. 26, § 2, tweede lid, 2° bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989.
13 GwH 15 december 2011, nr. 192/2011.
14 R. Steennot en P. Geerts, “De implementatie van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in België en Nederland”, TPR 2011, afl. 3, (677) nr. 20; M. Verhoeven, “Vrije beroepen onderworpen aan de Wet Marktpraktijken”, Juristenkrant 2011, afl. 228, 1.
15 Cass. 14 oktober 2008. Zie ook I. Verougstraete, M. De Swaef, P. Lecroart en S. Lierman, Jaarverslag van het Hof van Cassatie van België 2008, 84, online consulteerbaar op www.cassonline.be. “Vervolgens oordeelde het Hof dat, wanneer het Grondwettelijk Hof vaststelt dat een wetsbepaling betreffende de strafvordering een leemte bevat waardoor de artikelen 10 en 11 Grondwet worden geschonden, de strafrechter zo mogelijk deze leemte moet opvullen. Of de strafrechter een leemte in de wetsbepaling betreffende de strafvordering kan opvullen, hangt af van de leemte zelf. Indien volgens het Hof de leemte van die aard is dat zij noodzakelijk vereist dat een volledig andere procesregeling wordt ingevoerd, dan kan de rechter zich daarvoor niet in de plaats van de wetgever stellen. Indien evenwel aan de ongrondwettigheid zonder meer een einde kan worden gesteld door de wetsbepaling aan te vullen dermate dat ze niet meer strijdig is met de artikelen 10 en 11 Grondwet, kan en moet de rechter dit doen.”
16 R. Steennot en P. Geerts, “De implementatie van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in België en Nederland”, TPR 2011, afl. 3, (677) nr. 20.
17 - Wetsvoorstel van 12 oktober 2011 tot opheffing van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, en tot wijziging van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (ingediend door de heer Olivier Henry c.s.), Parl.St. Kamer 2011-12, nr. 53 K 1790. Het wetsvoorstel voorziet in de opheffing van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, alsook van de artikelen 2, 2° en 3, § 2 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming. Het wetsvoorstel onderstreept dat het onlogisch zou zijn de WMPC en wet van 2 augustus 2002 waarvan het toepassingsgebied uitgebreid zou worden tot de beoefenaars van een vrij beroep naast elkaar te laten bestaan. - Wetsvoorstel van 22 september 2011 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming tot de beoefenaars van een vrij beroep, tandartsen en kinesisten (ingediend door mevrouw Anke Van dermeersch c.s.), Parl.St. Senaat 2010-11, nr. 5-1229. Het wetsvoorstel voorziet in de opheffing van de artikelen 2, 2° en 3, § 2 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming - Wetsvoorstel van 30 juni 2011 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming tot de beoefenaars van een vrij beroep, tandartsen en kinesisten (ingediend door de heren Peter Logghe en Hagen Goyvaerts en mevrouw Barbara Pas), Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53 K 1643. Het wetsvoorstel voorziet in de opheffing van de artikelen 2, 2° en 3, § 2 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming.
18 G. Straetmans, “Een kritische doorlichting van het toepassingsgebied van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de Belgische omzettingswetgeving” in De Wet Handelspraktijken anno 2008, (1) 45- 49, nrs. 94-102.
19 HvJ 5 april 2011, nr. C-119/09, concl. J. Mazak, JLMB 2011, afl. 23, 1088, not L. Miss on en S. Bredael. Zie ook S. Ghilain, “Reclame, actieve werving, afwerving en marktpraktijken”, Accountancy & Tax 2011, afl. 3, 5-17.
20 D. Mertens, “Mag de vrije beroepsbeoefenaar eindelijk gewoon “onderneming” heten?”, RW 2011-12, (905) 910.
21 De Orde van Dierenartsen, de Orde van Architecten, de Orde van Vlaamse Balies, de Ordre des barreaux francophones et germanophone, de Orde van Apothekers en de Orde der Geneesheren.
22 Cass. 14 januari 1993, Bull. 1993, 42; Pas. 1993, I, 42; RW 1992-93, 1269.
23 Arbitragehof 27 maart 1996, nr. 26/96; Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 26/2000; Arbitragehof 24 maart 2004, nr. 50/2004; Arbitragehof 13 juli 2005, nr. 126/2005; Arbitragehof 28 juli 2006, nr. 129/2006; Grondwettelijk Hof 23 januari 2008, nr. 10/2008 en Grondwettelijk Hof 10 juli 2008, nr. 102/2008. Zie ook P. Martens, “L’avocat et la Cour d’Arbitrage” in Deontologie – Recente ontwikkelingen en praktische toepassingen, Luik, Editions du Jeune Barreau de Liège 2007, (11) 14 et seq.
24 Standpunt van de Orde van Vlaamse Balies inzake het arrest van het Grondwettelijk Hof van 6 april 2011 en de uitsluiting van de vrije beroepen uit de Wet Marktpraktijken, online consulteerbaar op www.advocaat.be (standpunten 2011).
25 Ontwerpresolutie Europees Parlement 16 oktober 2003 over marktregelingen en mededingingsregels voor vrije beroepen, online consulteerbaar op www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP/ /NONSGML+MOTION+B5-2003-0432+0+DOC+PDF+V0//NL. 26 24 oktober 2011, 17 november 2011, 12 december 2011, 23 januari 2012 en 23 april 2012.
27 De FVIB (Federatie voor Vrije en Intellectuele Beroepen, aangesloten bij UNIZO) en UNPLIB (l'Union des Professions Libérales et Intellectuelles de Belgique).
28 J. Sap, “Vrije beroepers zijn ondernemers”, Juristenkrant 2011, afl. 229, 12.
29 Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen (ingediend door mevrouw Liesbeth Van der Auwera en de heer Jef Van den Bergh c.s.), Parl.St. Kamer 2011-12, nr. 53 K 2017/1.
30 Advies over de omzetting van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken voor de vrije beroepen (goedgekeurd door het bureau op 29 juni 2011, bekrachtigd door de Hoge Raad op 17 oktober 2011), online consulteerbaar op http://openbarreau.local/wp-admin/www.hrzkmo.fgov.be/%20Portals/hrzkmo/nl/Advies%20per%20%20datum/2011/669%20%20N%20Vrije%20%20beroepen%20A2.pdf
31 BS 20 november 2002.
32 In die zin dat aan de consument een termijn wordt geboden om alsnog af te zien van het goed of de dienst. Het mandaat van de advocaat is een mandaat ad nutum en kan dus op elk moment worden beëindigd 33 K. Geens, “Vrij beroep en mededinging: deontologie is een remedie tegen, tucht dikwijls een gevolg van marktfalen”, TPR 2004, 283-295.
34 Op verschillende gebieden komt de wet marktpraktijken niet overeen met de richtlijn (onder meer de regels met betrekking tot koppelverkoop, opruiming of solden). Meer informatie: I. Goes en J. Lenaerts, “La loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du marché et à la protection du consommateur et sa compatibilité au droit européen: le législateur doit-il à nouveau revoir sa copie?”, Cah.Jur. 2011, afl. 4, (96) 100-101.
35 I. Goes en J. Lenaerts, “La loi du 6 avril 2010 relative aux pratiques du marché et à la protection du consommateur et sa compatibilité au droit européen: le législateur doit-il à nouveau revoir sa copie?”, Cah. Jur. 2011, afl. 4, (96) 96 en 99.
Ajouter un commentaire